1 Esd 5

1Daarna werden verkoren om op te trekken de oversten van de huizen der vaderen naar hun stammen, met hun vrouwen en hun zonen en dochteren, en hun dienstknechten en dienstmaagden, en hun beesten. 2En Darius zond met hen duizend ruiters, om hen in vrede te geleiden naar Jeruzalem, met muziek, trommelen en fluiten, 3(En al hun broederen speelden) en deden hen zo gezamenlijk met die optrekken. 4Dit nu zijn de namen der mannen die optrokken, naar de huizen hunner vaderen in de stammen, naar de verdeling hunner heerschappijen. 5De priesters: de zonen van Pinehas, de zoon van Aäron, waren Jozua, de zoon van Josedek, de zoon van Seraja, en Jojakim; daarna Zerubabel, de zoon van Salathiël, uit den huize Davids, van het geslacht van Fares, en van de stam Juda. 6Die onder Darius, de koning der Perzen, de wijze redenen gesproken had, in het tweede jaar zijns koninkrijks in de maand Nisan, welke is de eerste maand. 7Dezen nu zijn het die uit Judea zijn opgetrokken uit de gevangenis van hun vreemdelingschap, welke Nabuchodonosor, de koning van Babel, in Babylonië weggevoerd had. 8En zij zijn weder gekeerd naar Jeruzalem, en naar de andere delen van Judea, elk in zijn eigen stad: die met Zerubabel en Jozua kwamen en met Nehemia, Saraja, Resaja, Enenius, Mardocheus, Belsarus, Asfarasus, Rheëlius, Rorinus, Baänas, hun oversten. 9Het getal nu dergenen, die van het volk waren, met hun oversten, was: de kinderen Parosch tweeduizendeenhonderd en tweeënzeventig. 10De kinderen Sarat vierhonderdtweeënzeventig. De kinderen van Ares zevenhonderd zesenvijftig. 11De kinderen van Faät Moab, onder de kinderen van Jozua en Joab tweeduizend achthonderd en twaalf. 12De kinderen van Elam duizendtweehonderdvierenvijftig. De kinderen van Zathaï negenhonderdvijfenzeventig. De kinderen van Chorvas zevenhonderd en vijf. De kinderen van Bani zeshonderdachtenveertig. 13De kinderen van Babaï zeshonderddrieëndertig. De kinderen van Argas duizend driehonderd tweeëntwintig. 14De kinderen van Adonikam zeshonderdzevenendertig. De kinderen van Bagoë tweeduizendzesenzestig. De kinderen van Adin vierhonderdvierenvijftig. 15De kinderen van Ater uit Esekia tweeënnegentig. De kinderen van Cilas en Azenas zevenenzestig. De kinderen van Azar vierhonderdtweeëndertig. 16De kinderen van Amri honderdeneen. De kinderen van Arom tweeëndertig. De kinderen van Base driehonderd drieentwintig. De kinderen van Arisfurith honderdentwee. 17De kinderen van Beter drieduizendenvijf. 18De kinderen uit Bethlomon honderddrieëntwintig; die van Nethofas vijfenvijftig; die van Anatoth honderdachtenvijftig; die van Bethasmon tweeënveertig. 19Die van Cariathiri vijfentwintig; die van Cathiras en Berogh zevenhonderddrieënveertig; de Gadiastieten en Ammidiën vierhonderdtweeëntwintig. 20Die van Kiramas en Gabbes zeshonderdeenentwintig; die van Makalon honderdtweeëntwintig; die van Betolië vijfenvijftig. 21De kinderen van Nifis honderdzesenvijftig; de kinderen Kalamelali en Onus zevenhonderdvijfentwintig. 22De kinderen van Jerechu tweehonderdvijfenveertig. 23De kinderen van Sanaäs drieduizend driehonderd en een. 24De priesters: de kinderen van Jeddu, de zoon Jozua, met de kinderen van Lanasib achthonderdzevenenzeventig. De kinderen Emeruth tweehonderdtweeënvijftig. 25De kinderen van Fassur duizendvierhonderdenzeven. De kinderen van Charmi tweehonderdenzeventien. 26De Levieten: de kinderen Jozut en Kadoëli en Banni en Sudi vierenzeventig. 27De heilige zangers: de kinderen van Asaf honderdenachtentwintig. 28De deurwachters: de kinderen van Salum, de kinderen van Atar, de kinderen van Tolman, de kinderen van Dahub, de kinderen van Ateta, de kinderen van Tobi, allen tezamen honderdnegenendertig. 29Die het heiligdom dienden: de kinderen van Hesai, de kinderen van Asifa, de kinderen van Tabaoth, de kinderen van Seras, de kinderen van Suda, de kinderen van Faleas. 30De kinderen van Labana, de kinderen van Agraba, de kinderen van Akud, de kinderen van Uta, de kinderen van Cetab, de kinderen van Akaba, de kinderen van Sijba, de kinderen van Anan, de kinderen van Cathua. 31De kinderen van Geddur, de kinderen van Laïr, de kinderen van Desan, de kinderen van Noëba, de kinderen van Chaseba, de kinderen van Cazera, de kinderen van Ozia, de kinderen van Finoë, de kinderen van Asara. 32De kinderen van Basthaï, de kinderen van Assana, de kinderen van Mavi, de kinderen van Nafis, de kinderen van Akuf, de kinderen van Achiba, de kinderen van Asub, de kinderen van Farenaces. 33De kinderen der dienstknechten van Salomo, de kinderen van Asapfioth, de kinderen van Farera, de kinderen van Jejeli, de kinderen van Lozon, de kinderen van Isdaël, de kinderen van Safni. 34De kinderen van Hagia, de zonen van Sachareth, de kinderen van Sabia, de kinderen van Saroth, de kinderen van Misaje, de kinderen van Gas, de kinderen van Addus, de kinderen van Suba, de kinderen van Aferra, de kinderen van Barod, de kinderen van Safag, de kinderen van Allom. 35Deze allen dienden het heiligdom, en waren kinderen der dienstknechten van Salomo, driehonderd tweeënzeventig in getal. 36Dezen waren opgetrokken van Thermeleth, en Thelersa; en hun overste was Charnathalan en Aälar. 37Doch zij konden hun steden en geslachten niet verhalen, hoe zij uit Israël waren. De kinderen van Dalan, de zoon van Baëma, de kinderen van Nehoda zeshonderdtweeënvijftig; 38En uit de priesters, die het priesterschap bedienden, en welker geslacht niet werd gevonden, de kinderen van Obdie, de kinderen van Akbos, de kinderen van Jaddu, die Augia tot een huisvrouw nam, uit de dochteren Faëzeldeüs, en naar zijn naam is genoemd. 39En als dit geslachtschrift werd gezocht in het register, en niet gevonden werd, zo zijn zij van het bedienen des priesterambts geweerd. 40En Nehemia en Attaria zeiden tot hen, dat zij geen deel zouden hebben aan de geheiligde dingen, totdat er een overpriester zou opstaan, die aangedaan was met openbaring en waarheid. 41Al de Israëlieten nu waren van twaalf jaren en daarboven, zonder de dienstknechten en dienstmaagden, tweeënveertigduizend, driehonderd en zestig. 42En hun knechten en dienstmaagden waren zevenduizend driehonderd en zevenendertig. De zangers en de zangeressen, tweehonderdenvijfenveertig. 43Kamelen waren vierhonderd vijfendertig, en paarden zevenduizend zesendertig, muilezels tweehonderd vijfenveertig, en ezels vijfduizend vijfhonderd vijfentwintig. 44En enigen uit de oversten van hun familiën, als zij nu in de tempel Gods te Jeruzalem kwamen, beloofden het huis Gods op te richten in zijn plaats, naar hun vermogen. 45En te geven tot de heilige schatkist der werken, duizend talenten gouds, en vijfduizend talenten zilvers, en honderd priesterlijke kledingen. 46En de priesters en Levieten, en die van dit volk waren, zetten zich neder te Jeruzalem, en in het land, en de heilige zangers, en deurwachters, en geheel Israël, in hun vlekken. 47En toen nu de zevende maand kwam, en de kinderen Israëls elk in hun woning waren, zo zijn zij eendrachtig vergaderd in de voorhof der eerste poort, die tegen het oosten was. 48En Jozua, de zoon van Josedek, en zijn broeders de priesters, met Zerubabel, de zoon van Sealthiël en zijn broeders stonden op. 49En bereidden het altaar van de God Israëls, om daarop brandofferen te offeren, volgens hetgeen in het boek van Mozes de man Gods verhaald staat. 50En zij richtten het altaar op, in zijn plaats, hoewel enigen uit de andere volken des lands zich tegen hen vergaderden, omdat zij in vijandschap met hen waren. 51Want al de volken, die op de aarde waren, versterkten zich. En zij offerden offeranden naar de tijd, en brandofferen voor de Here, namelijk het vroeg-offer en het spade-offer. 52En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk in de wet bevolen was, en offerden dagelijks offeranden gelijk het betaamde en daarna gedurige offeranden, en offeranden der Sabbatten, en der nieuwe maanden, en van alle andere feestdagen, voor degenen die geheiligd waren. 53En allen, die God geloften gedaan hadden, van de nieuwe maan der zevende maand af, begonnen God offeranden te offeren, en de tempel des Heren was nog niet gebouwd. 54En zij gaven geld aan de steenhouwers, en timmerlieden, en spijs en drank, 55En karren aan de Sidoniërs en Tyriërs, opdat zij hun cederhout van de berg Libanon zouden toebrengen, om vlotten over te voeren naar de haven van Joppe, volgens het bevel, dat van Cyrus, de koning van Perzië, hun was aangeschreven. 56En in het tweede jaar nadat hij tot de tempel Gods te Jeruzalem was gekomen, op de tweede maand, begon Zerubabel, de zoon van Sealthiël, en Jozua de zoon van Josedek, en hun broederen, en de priesters, de Levieten, en allen die uit de gevangenis te Jeruzalem waren gekomen. 57En legden het fundament van het huis Gods in de nieuwe maan van de tweede maand, als zij in Judea en Jeruzalem waren gekomen. 58En stelden de Levieten, die boven de twintig jaren waren, over de werken des Heren; en Jozua stond met zijn zonen en broederen, en Kadmiël zijn broeder, en de zonen van Emadabus, en de zonen van Joda, de zoon van Eliadad, met hun zonen en broederen; al deze Levieten zetten het werk eendrachtig voort, bij degenen, die de werken maakten in het huis des Heren. 59En de bouwlieden bouwden de tempel des Heren, en de priesters stonden in lange klederen met snarenspel en bazuinen; en de Levieten, de kinderen van Asaf, met cymbalen. 60Zingende en lovende de Here, naar de instelling van David, de koning van Israël. 61En zij verhieven hun stemmen met gezangen, lovende de Here, dat zijn goedheid en zijn heerlijkheid is tot in der eeuwigheid, over geheel Israël. 62En het ganse volk blies met bazuinen, en riep met grote stem, zingende de Here, over de oprichting van het huis des Heren. 63Doch enigen uit de priesters en Levieten, en oversten naar hun geslachten, die ouder waren, en het huis, dat voor dezen was, gezien hadden, 64Kwamen tot het gebouw van dit huis met schreien en met groot geroep, en velen met bazuinen en vreugde in grote stem. 65Zodat het volk de bazuinen niet wel hoorde, vanwege het schreien des volks, want de schare bazuinde zeer luid, zodat zij van verre gehoord werd. 66En als de vijanden der stammen Juda en Benjamin dat hoorden, zo kwamen zij om te verstaan wat deze stem der bazuinen was. 67En zij verstonden, dat degenen, die uit de gevangenis waren gekomen, de tempel bouwden voor de Here de God Israëls. 68En zij kwamen tot Zerubabel en Jozua, en tot de overste der geslachten, en zeiden tot hen, laat ons met u bouwen. 69Want wij behoren aan uw God gelijk als gij, en doen hem offeranden, van de dagen van Asbakaf de koning van Assyrië af, die ons hier heeft overgebracht. 70Toen zeiden tot hen Zerubabel, en Jozua en de oversten der vaderlijke geslachten Israëls: 71Het komt ons en u niet toe tezamen het huis te bouwen voor de Here onze God: [5:72] Maar wij zullen alleen voor de Here Israëls bouwen, volgens hetgeen Cyrus, de koning der Perzen ons heeft bevolen. 72[5:73] En de volken van dit land drongen op degenen die in Judea woonden, en hen bezettende, verhinderden zij hun te bouwen. 73[5:74] En hinderlagen, en oploop, en samenrottingen makende, beletten zij dat de bouw niet werd voleindigd, en al de tijd van het leven des konings Cyrus; en zo werd de bouw verhinderd twee jaren lang tot het koninkrijk van Darius toe.
Copyright information for DutSVVA